Bätz-Witte-orgel
Grote Kerk
Het Bätz-Witte orgel van de Grote Kerk in Gorinchem werd in september 1853 in gebruik genomen. Bij de feestelijke ingebruikname werd het orgel bespeeld door de organisten J.A. van Eijken en D.H. Dijkhuizen en de net als hoofdorganist benoemde S.A. Appel.
Het eerste ontwerp van dit orgel dateert uit 1851. Het is het eerste door de Utrechtse orgelbouwer Christian Gottlieb Friedrich Witte gerealiseerde driemanuaals orgel met een rugpositief. Het is ook zijn eerste ontwerp in de Romaanse stijl. Hierbij liet hij zich voor het front inspireren door een ontwerp voor een nieuw orgel in de Zuiderkerk te Rotterdam (1850). Zijn plaatsgenoot, de Utrechtse beeldhouwer Joannes Rijnbout, vervaardigde de drie beelden die de hoofdkas sieren.
Witte maakte voor dit orgel gebruik van pijpwerk van een door Johann Heinrich Hartmann Bätz gebouwd orgel. Dit in 1761 gebouwde orgel was gemaakt voor de toenmalige Grote Kerk van Gorinchem. Het gebouw werd echter wegens slechte staat, afgebroken.
Bätz had op zijn beurt gebruik gemaakt van pijpwerk, vervaardigd door Stephanus Cousijns. Cousijns’ pijpwerk dateerde uit 1666.
Het merendeel van het pijpwerk van hoofd- en bovenwerk dateert uit 1761. Ook hebben de tongwerken van hoofd- en bovenwerk bekers, koppen en stevels uit 1761.
In de loop der tijd vonden diverse schoonmaak- en herstelwerkzaamheden plaats. Zo werkten C.G.F. Witte in 1872, J.F. Witte in 1885 en L. van Dam en Zn. in 1899 aan het orgel. De firma Steenkuyl & Recourt verrichte werkzaamheden in 1912. Deze firma plaatste in 1921 een windmotor en verwijderde op dat moment twee van de zes spaanbalgen.
In de jaren 1954-1960 volgde een ingrijpende restauratie door de firma J.C. Sanders & Zn. en K.B. Blank. Daarbij werden de windvoorziening en het pedaalklavier gewijzigd en nieuwe registerknoppen aangebracht. In de periode 1980-1990 werd door de orgelbouwer Gebr. Van Vulpen gefaseerd een restauratie uitgevoerd.
Ruim 10 jaar later, in 2002, werden een aantal registers aan het pedaal toegevoegd door Orgelmakerij Pels & Van Leeuwen. Dit betreft gedekt 8′, roerquint 6′ en trompet 4′. Deze werden op een aparte lade geplaatst, los van de oorspronkelijke pedaallade.
In die tijd werd ook een restauratieplan opgesteld. Dit plan zou worden uitgevoerd in de periode 2007-2012. Bij de restauratie van het bovenwerk werd een zwelkast aangebracht. De algehele restauratie van het instrument werd uitgevoerd door orgelmakerij Pels & Van Leeuwen. Ton van Eck was hierbij als adviseur betrokken.
Het nodige technische herstel aan windladen en het registermechaniek werd uitgevoerd. Ook vond er klankherstel plaats. De in 1960 uitgevoerde wijzigingen werden teruggedraaid en het orgel kreeg weer zijn oorspronkelijke dispositie. In overleg met de adviseur van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bleven de toegevoegde kantslepen gehandhaafd, waarbij overigens wel de originele pijpen van Witte op hun oorspronkelijke plaats werden gezet.
Op de kantsleep van het bovenwerk werd een carillon geplaatst, naar voorbeeld van het carillon van het Bätz-orgel in de Utrechtse Domkerk. Deze kwam in plaats van de door Blank toegevoegde neo-barokke scherp.
Ook kwam de fluit travers 8′ van Witte weer terug in het rugwerk. Deze had in 1960 plaats moeten maken voor een sesquialter discant. Het Witte-orgel van de Grote Kerk in Naarden diende hierbij als voorbeeld.
Ook werd de oorspronkelijk door Witte geplaatste scherp teruggeplaatst op het hoofdmanuaal. Hiervoor moest de sesquialter plaats maken. Daarnaast werd de samenstelling van het hoofdmanuaal teruggebracht naar het oorspronkelijk ontwerp van 1853 (16′ basis).
Op het bovenwerk werd een kopie van de origineel opliggende tremulant geplaatst. Verder werd de verbinding tussen de registerknop met het nog altijd aanwezige belletje voor de balgentreders (calcant) hersteld
De winddrukken werden teruggebracht naar de originele waarden. Dit bleek belangrijk voor het verbeteren van de totaalklank.
Het gerestaureerde Bätz-Witte orgel werd opnieuw in gebruik genomen op zaterdag 4 februari 2012. Het orgel werd bespeeld door de toenmalige hoofdorganist, Gerben Budding. Bij de ingebruikname was Hans-Joachim Witte, een achterkleinzoon van orgelbouwer C.G.F. Witte, aanwezig.
Op het Bätz-Witte-orgel met zijn unieke combinatie van achttiende- en negentiende-eeuws pijpwerk, kan een groot deel van het orgelrepertoire adequaat vertolkt worden. Ook zorgen de sterke discantregisters en het breed 16-voets plenum dat het orgel een ideaal instrument is voor het begeleiden van gemeentezang.